De afgelopen tien jaar is er in Nederland behoorlijk wat veranderd op bouwgebied. De economische crisis heeft daar natuurlijk een flink aandeel in gehad. Maar parallel daaraan begonnen ook demografische ontwikkelingen zichtbaar te worden die invloed hebben op onze woonbehoeften. Eén ding lijkt in ieder geval zeker: de tijden van massale nieuwbouw zijn voorbij.
De vinexwijk: het boegbeeld van wonen in de tien jaar rond de laatste eeuwwisseling. Voortgekomen uit de Vierde Nota Ruimtelijke Ordening Extra, en ontwikkeld tussen 1995 en 2005. Dé mogelijkheid om voor een redelijke prijs ruim te wonen, met alle noodzakelijke voorzieningen om de hoek. In de volksmond stond de term ‘Vinex’ eigenlijk synoniem voor alle grootschalige, nationaal aangezwengelde woningbouwprojecten aan de randen van grote steden in de laatste 20 jaar. Wijken waar ‘ons soort mensen’ zogenaamd niet dood gevonden wilde worden, maar half Nederland inmiddels wel met buitengewoon veel genoegen woont. IJburg, Leidsche Rijn, Nesselande, Ypenburg, Stad van de Zon, noem ze maar op.
De bouw van vinexwijken werd overigens meestal niet aangestuurd door het Rijk, maar door lagere overheden. Provincie en gemeente dus. En bij 39% van de vinexlocaties betrof het helemaal geen megawijken, maar kleinere, binnenstedelijke woonprojecten.
Vinexsucces
In het kielzog van het vinexsucces kwamen nog meer omvangrijke woonprojecten van de tekentafel. De provincie Groningen was daarin een enthousiaste voortrekker met Blauwestad en Groene Compagnie. Ambitieuze masterplannen waarin wonen, natuur en recreatie op een bijzondere manier gecombineerd moesten worden.
Al dat bouwen was nog gebaseerd op het optimisme van de jaren negentig. Een (grotere) koopwoning moest bereikbaar zijn voor iedereen, en de financiering daarvan was over het algemeen in een handomdraai te regelen. Met een tophypotheek als het niet anders kon. En dat was in de praktijk vaak het geval.
“De criticasters werden weggezet als ‘sombermansen’”
De criticasters van het Nederlandse financieringssysteem werden weggezet als ‘sombermansen’. Het ging al jaren goed en dat zou voorlopig heus wel zo blijven.
Niet dus. De economische crisis zette meteen en genadeloos zijn klauwen in de bouwwereld. Hypotheken werden ineens aan banden gelegd, huiseigenaren kwamen financieel tot hun nek in de schulden te staan en het kaartenhuis stortte in elkaar.
Reflectie
De beweging op de woningmarkt werd daarmee in korte tijd tot staan gebracht. ‘Als je geschoren wordt, moet je stilzitten’, werd het motto. Ondertussen gingen de veranderingen in onze samenleving gewoon door.
Tijd voor reflectie. Wat zijn nu eigenlijk onze behoeften op het gebied van wonen? Wáár willen we wonen, met wie en tot hoe lang? De stad als woonomgeving werd weer aantrekkelijk, maar tegelijkertijd groeide ook de belangstelling voor bijvoorbeeld het traditionele landgoed op het platteland.
Of we willen of niet: Nederland vergrijst en we zullen langer voor onszelf moeten zorgen. En dan is het handig als we onze huizen (of die van onze kinderen) daarop kunnen aanpassen. We gaan steeds vaker, bewust of noodgedwongen, in ons eentje wonen.
Er ontstaat dus een markt voor kleinere woningen, die niet alleen op jongeren is gericht, maar ook op de alleenstaande veertigplusser.
Grote steden
Worden er dan helemaal geen nieuwbouwwijken meer gebouwd? Natuurlijk wel. Zeker rond de grote steden, want die blijven voorlopig nog een tijd bewoners aantrekken.
Maar de omvang van de grote vinexlocaties gaan we waarschijnlijk niet meer halen. We pakken het wat voorzichtiger aan en misschien ook wel creatiever. Met een mix waarin plaats is voor kleinere zelfbouwkavels, levensloopbestendige huizen, kangoeroewoningen, woongemeenschappen, et cetera.
Waarschijnlijk liggen de beste kansen voor de oplettende belegger in grond.